Er zijn drie mondiale instellingen die officiële kennis produceren en verspreiden over armoede en ongelijkheid: de Verenigde Naties (V.N.) en haar dochterinstellingen, de Bretton Woods instellingen (Wereldbank en Internationaal Muntfonds (IMF) en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO). In deze bijdrage wordt het discours geanalyseerd van de V.N. en van Bretton Woods aan de hand van hun documenten die ze sinds het begin van deze eeuw over ongelijkheid produceerden.
De Verenigde Naties (V.N.) zijn, hoe onvolmaakt ook, de belangrijkste mondiale en politieke instelling van vandaag. De V.N. is de opvolger van de na de eerste wereldoorlog opgerichte en gefaalde ‘Volkenbond’. Nu, meer dan 75 jaar na haar stichting, telt ze 193 leden. Echte macht heeft ze niet, behalve in de altijd wankele Veiligheidsraad waarin de overwinnaars van de Tweede Wereldoorlog een vetorecht hebben. Moreel gezag heeft de V.N. echter wel, vandaar dat het belangrijk is haar documenten en die van haar dochterorganisaties te bestuderen, zeker voor haar belangrijkste bevoegdheden: vrede en veiligheid, mensenrechten en ontwikkeling. Ze spelen een grote rol voor de kennis die wordt opgebouwd en verspreid over tal van mondiale problemen en beïnvloeden het beleid van haar Lidstaten.
Hetzelfde geldt voor het Internationaal Muntfonds (IMF) en de Wereldbank. Deze twee zusterorganisaties staan in voor de monetaire stabiliteit in de wereld en voor hulp aan de ontwikkeling van wat aanvankelijk ‘onderontwikkelde’ landen werd genoemd. Deze instellingen, opgericht in 1944 in Bretton Woods, hebben wel meer macht, o.m. dankzij hun capaciteit om leningen te verstrekken en daar voorwaarden aan te koppelen. Vooral de Wereldbank speelt, net zoals de V.N., een grote rol in het opbouwen en verspreiden van kennis over ontwikkeling.
In deze bijdrage wil ik nagaan welke kennis deze instellingen creëren en verspreiden over ‘ongelijkheid’ en hoe deze kennis sinds hun ontstaan – het einde van de tweede wereldoorlog en de start van een dekoloniseringsproces met een daarbij horend ontwikkelingsproject – is geëvolueerd.
De methodologie die hiervoor wordt gebruikt gaat uit van het discours-concept van Michel Foucault (1972) en vertrekt van de uitspraken in de verschillende documenten, de manier waarop die kunnen begrepen worden en hoe ze te verklaren. De methodologie wordt uitvoerig beschreven in de bijlage (Mestrum, 2022).
De ongelijkheid moet daarbij gezien worden als een discursieve en sociale constructie die een invloed kan hebben op de werkelijkheid – maar zomin als de percepties van de ongelijkheid er niet mee overeenkomt – en op het beleid dat al dan niet wordt uitgestippeld om de ongelijkheid tegen te gaan. Dit onderzoek gaat dus niet over de materiële ‘werkelijkheid’ van ongelijkheid, maar naar wat er over gezegd en geschreven wordt.
In de marge zal ook verwezen worden naar het belangrijkste academische onderzoek ter zake en naar enkele andere strekkingen die eveneens bijdragen tot het ontstaan van kennis over dit thema. Dit onderzoek gaat echter niet over het gevoerde beleid, noch over de contextualisering van de opgebouwde kennis, maar enkel over de kennis zelf. Het spreekt voor zich dat deze kennis niet alleen staat maar, zeker de laatste decennia, wordt geconfronteerd met alternatieve verhalen zoals die van de post-ontwikkeling en de wereldsysteemanalyse. Een dergelijke discoursanalyse is belangrijk omdat ze laat zien hoe op mondiaal niveau wordt gedacht over een bepaalde problematiek, tot welk beleid dit aanleiding kan geven op nationaal vlak en op welke manier er al dan niet op gereageerd kan worden.
- Wat is ongelijkheid?
Zoeken naar een definitie geeft meteen het probleem aan. ‘Ongelijkheid’ heeft een ongelooflijk brede betekenis – van materiële ongelijkheid tot ongelijkheid van kansen met binnen elke categorie een brede waaier van mogelijkheden.
In een recente sociologische studie (Dubet, 2022) legt de auteur uit hoe we zijn geëvolueerd van eerst een kastesysteem – waarin ongelijkheden als ‘natuurlijk’ en dus onveranderlijk gezien werden – naar een klassensysteem – waarin mensen en samenlevingen worden benaderd als een lotsverbondenheid en gemeenschap van waarden. Vandaag echter, aldus nog steeds Dubet, zijn de ongelijkheden geïndividualiseerd. We zijn allemaal ‘ongelijk’, als zwarte, als vrouw, als migrant, als gehandicapte, en ga zo maar door. We zijn als het ware allemaal ‘intersectioneel’ geworden en in een dergelijke wereld is het niet makkelijk om solidariteitssystemen te bedenken. Want dit moet duidelijk zijn: ongelijkheid krijgt pas aandacht als men ze te groot en/of te onrechtvaardig vindt. Het probleem kan niet los worden gezien van de ‘gelijkheid’ van alle mensen, een visie die met de westerse moderniteit werd ingevoerd. Ongelijkheid wordt bestudeerd van zodra men oordeelt dat ze gevolgen kan hebben voor beleidsterreinen zoals sociale integratie of voor de economie. De oplossing zal dan gezocht worden bij die beleidsterreinen die men wil of kan veranderen.
Toch blijft de meest zichtbare ongelijkheid die ook meteen tot de grootste verontwaardiging leidt de materiële ongelijkheid van inkomens en vermogens. Maar van wie? Van landen? Van mensen? En wat wil je meten? De ongelijkheid tussen landen, binnen landen of mondiaal, zonder grenzen? Relatief (in percentage) of absoluut? Bruto of netto (rekening houdend met belastingen en uitkeringen)? En wat meet je voor individuen en voor huishoudens? Het verbruik of de inkomens?
Voor de ongelijkheid van kansen is de waaier nog veel groter. Je kan zowat alles meten: gender ongelijkheid, kansen op onderwijs, op huisvesting, op toegang tot rechten, op vaccins, ongelijkheid in verbruik, in levensverwachting, enz.
In dit onderzoek zal vooral gekeken worden naar wat de internationale instellingen behandelen, aan welke aspecten ze het meest belang hechten, omdat dit ons iets zal vertellen over hoe ze ongelijkheid zien en eventueel willen aanpakken.
Dit is geen exhaustief onderzoek maar behandelt enkel, na een overzicht van de voorgeschiedenis, de documenten die sinds het begin van de 21ste eeuw, toen ongelijkheid op de internationale agenda kwam, en tot 2020, zijn gepubliceerd door de V.N., haar dochterorganisaties en door de Bretton Woods instellingen (zie Bijlage).
- ‘De kloof’
Toen, vooral bij de V.N., de eerste theorieën over ontwikkeling tot stand kwamen, ging men uit van wat als een groot probleem werd gezien: de ‘kloof’ tussen ontwikkelde en ‘onderontwikkelde’ landen, of met andere woorden de ongelijkheid tussen de landen. Die kloof werd toegeschreven aan de ‘achterstand’ die de gedekoloniseerde landen hadden opgelopen (Meier & Seers, 1984).
Hoewel er, vóór de dekolonisering, diverse alternatieve theorieën ontwikkeld werden – denk aan de uiteenlopende stellingen over een Afrikaans socialisme – bestond er over die kloof een grote consensus tussen Noord en Zuid. Dit is duidelijk af te lezen van de vier VN-resoluties over de ‘Decennia voor ontwikkeling’ (United Nations, 1961, 1970, 1980, 1990) waarin telkens ‘de kloof’ ter sprake komt die voortdurend vergroot in plaats van verkleint. Dit wordt als onaanvaardbaar gezien omdat de fundamentele doelstellingen van de V.N. er mee in gevaar komen: vrede en internationale veiligheid. In 1990 wordt vastgesteld dat het doel niet werd bereikt en dat het beleid fundamenteel moet worden bijgesteld.
In de VN-resolutie over de sociale vooruitgang (United Nations, 1969) wordt ditzelfde mantra herhaald en wordt verwezen naar de noodzakelijke solidariteit en ook een billijke verdeling van nationaal inkomen.
In 1969 bestelt Wereldbankvoorzitter McNamara een onderzoek naar het resultaat van twintig jaar ‘hulp’. Het verslag Pearson (Pearson, 1969) spreekt eveneens van een ‘groeiende kloof’. Maar het stelt ook dat het niet de bedoeling kan zijn alle ongelijkheid weg te werken. Wel ziet het rapport een ‘morele plicht’ om verschillen (‘disparities’) en onrechtvaardigheden (‘inequities’) te verminderen om te vermijden dat we terecht komen in een wereld van zij die hebben en zij die niet hebben.
Vanaf de jaren ’70 begint er zo een lichte verschuiving op te treden, waarvoor diverse verklaringen zijn.
Het is goed er aan te herinneren dat de V.N. in haar beginjaren nooit over ‘armoede’ sprak. Er werden geregeld rapporten gemaakt over de sociale situatie in de landen van het Zuiden, met vermelding van het gebrek aan onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en zo meer. De oplossing hiervoor was ‘ontwikkeling’, in de betekenis die er in de vele VN-resoluties aan gegeven werd. De Wereldbank van haar kant wilde aanvankelijk niets van sociale projecten weten (Kapur et al., 1997).
De ILO, de Internationale Arbeidsorganisatie, pakt in 1969 uit met een mondiaal werkgelegenheidsprogramma, omdat ze in Kenia de informele sector en de werkende armen had leren kennen. Meer en meer wordt de klemtoon gelegd op ‘equity’ (billijkheid/rechtvaardigheid), ‘basic needs’ (basisbehoeften) en gelijkheid van kansen (ILO, 1976).
Met onderzoekers als Tinbergen, Singer, Myrdal, Seers en Ul Haq wordt meer en meer de nadruk gelegd op sociale ontwikkeling. Bij de V.N. wordt gezocht naar een ‘unified approach’ waarin economische en sociale ontwikkeling in één concept geïntegreerd kunnen worden (Arndt, 1987).
In het Zuiden zag men dat niet zo zitten. Na de Conferentie van Bandoeng (1956), het succes van de Cubaanse revolutie (1959), de pauselijke encycliek Populorum Progressio (1967) en uiteraard de bewegingen rond mei 1968 bleef men hameren op een wereldwijde herverdeling van inkomens. Men streeft naar een andere economische orde en gelijkheid in de ‘gemeenschap van naties’, niet naar internationale bemoeienissen met het interne beleid (Arndt, 1987).
Vandaar de VN-resoluties over een nieuwe internationale economische orde (United Nations, 1974) en over de ‘economische rechten en plichten’ van landen (United Nations, 1974b) waarin wordt vastgesteld dat de kloof blijft groeien en dat de ongelijkheden en de onrechtvaardigheden moeten worden weggewerkt. Dat is het doel van ontwikkeling en van de internationale economische samenwerking en zo kunnen de vrede en de internationale veiligheid bewaard blijven. Ook de derde UNCTAD-conferentie (Organisatie voor Handel en Ontwikkeling) in Santiago de Chile in 1972 wijst op de zeer slechte verdeling van de inkomens.
Toch zet de verschuiving naar sociale ontwikkeling en armoede zich door, o.m. onder druk van de Wereldbank. Er wordt een nieuw rapport besteld over ‘herverdeling met groei’ (Chenery et al.,1974) en het geeft precies aan waar het de auteurs om te doen is. Men is bereid na te denken over een betere inkomensverdeling, maar dan wel zonder de groei in gevaar te brengen. Dit kan alleen, zo wordt gesteld, als het niet de resultaten van de groei zijn die worden herverdeeld, maar de groei zelf, of m.a.w. het zijn de inkomens van de armste groepen die moeten groeien. En dat kan, niet zozeer met transfers van belastingopbrengsten, maar met overheidsinvesteringen, doelgerichte hulp (‘targeting’), groei en geboorteplanning. Of nog met andere woorden, groei staat centraal en is nodig om vooral niet te moeten herverdelen. Het is de productiviteit van arme mensen die moet worden opgetrokken.
Hiermee wordt definitief een stap gezet naar ongelijkheid binnen landen in plaats van tussen landen, en armoede wordt een centrale problematiek.
Dit komt duidelijk tot uiting in de redevoeringen van Wereldbankvoorzitter McNamara op de jaarvergaderingen van de Bretton Woods instellingen. ‘De rijkdom van rijke landen moet niet worden verminderd om arme landen te helpen, er wordt hen enkel gevraagd een klein percentage van hun groeiende rijkdom af te staan’ (McNamara, 1972). ‘Het fundamentele probleem van armoede en groei in de ontwikkelingswereld is erg eenvoudig. De groei komt niet tot bij de armen en de armen dragen niet echt bij tot de groei’ (McNamara, 1973). Een logisch gevolg is dat de Wereldbank zich gaat toeleggen op plattelandsontwikkeling (World Bank, 1975) maar er in die tijd nog steeds van uitging dat sociale bescherming nodig was om arme mensen uit hun tribale verbanden te halen en ze de moderniteit te laten instappen als autonome marktspelers.
De klemtoon op armoede was een logisch gevolg van de verschuiving van de inkomensongelijkheid tussen de landen naar die binnen de landen en van de politieke keuze om de ongelijkheid te verhelpen door de groei bij arme mensen op te trekken.
Dit armoedeprogramma was geen lang leven beschoren. De opzegging door de V.S. van de Bretton Woods akkoorden in 1971, de oliecrisis en de daarop volgende crisis van de buitenlandse schuldenlast in het Zuiden, heeft de agenda grondig door elkaar gehaald.
Met de crisis en de schuldenlast begon een lange periode van ‘structurele aanpassingen’ en de ‘Washington Consensus’ (Williamson, 1990), opgelegd door IMF en Wereldbank. Dit komt neer op begrotingsdiscipline, herstructurering van de overheidsuitgaven, belastinghervorming, financiële en handelsliberalisering, privatiseringen en deregulering en beschermen van de eigendomsrechten. Dit zal uiteindelijk leiden tot het opbergen van het ontwikkelingsverhaal en de invoering van een ‘pensée unique’, neoliberalisme genoemd (Mestrum, 2002).
Zeer snel kwamen er echter zware klachten over de sociale gevolgen van die ‘structurele aanpassingen’, in eerste instantie van binnen de V.N.-familie, zoals van Unicef dat pleitte voor een ‘aanpassing met een menselijk gezicht’ (Cornia, 1987; Unicef, 1989).
- Armoede
1990 brengt een nieuwe kentering. De Wereldbank publiceert haar eerste grote armoederapport (World Bank, 1990) en UNDP (VN-Ontwikkelingsprogramma) een eerste rapport over ‘menselijke ontwikkeling’ (UNDP, 1990). De reacties hierop in de ontwikkelingswereld zijn over het algemeen zeer positief, omdat de indruk wordt gewekt dat men eindelijk de rampzalige sociale gevolgen van de ‘structurele aanpassingen’ wil aanpakken. Daar is het de Wereldbank echter niet om te doen, in haar ogen zijn de gevolgen trouwens eerder positief, in die mate dat armoede volgens haar best bestreden wordt mét die structurele aanpassingen. Maatregelen die de markt beletten goed te functioneren zijn niet in het voordeel van de armen, zo stelt ze (World Bank, 1993).
Wat opvalt is dat de Bank op het ogenblik van dit eerste armoederapport hoegenaamd geen statistieken had om haar nieuwe prioriteit te staven. Ten tweede valt op dat in tegenstelling tot begin jaren ’70 de sociale zekerheid niet langer als een stap in de richting van moderniteit wordt gezien, integendeel. In de nieuwe benadering zal het armoedebeleid de sociale zekerheid vervangen om arme mensen de nodige druk te laten voelen en niet-armen voor zichzelf te laten instaan. Ongelijkheid tenslotte verdwijnt volledig uit het gezichtsveld. ‘Armoede is geen ongelijkheid’ (World Bank, 1990: 3) en de Wereldbank kijkt enkel naar een absolute en niet naar relatieve armoede. Ze geeft toe dat er geen sprake is van een mondiale convergentie (World Bank, 1995: 9), dat het verband tussen armoede en ongelijkheid vrij complex is, dat herverdeling de groei kan afremmen, dat een te grote ongelijkheid dat eveneens kan doen en dat een markteconomie toch wel een zekere ongelijkheid nodig heeft (World Bank, 1990: 162; World Bank, 1995: 122; World Bank, 1996: xii, 6, 32).
UNDP van zijn kant legt de klemtoon op het beleid dat kan gevoerd worden. Ze berekent een index van menselijke ontwikkeling met de levensverwachting, de kindersterfte en de alfabetiseringsgraad die bij het Bruto Binnenlands Product worden gevoegd en komt zo tot een volledig verschillende rangschikking van landen. Waar een socialistisch of sociaaldemocratisch beleid wordt gevoerd komen landen, dankzij hun sociale verworvenheden, hoger op de lijst terwijl rijke olielanden zoals die van het Midden-Oosten de trap afzakken. De boodschap is geïnspireerd door A.K. Sen (Sen, 1992) en menselijke ontwikkeling bestaat er in mensen keuzemogelijkheden te geven. Beleid kan een enorm verschil maken om dit effectief te laten gebeuren.
Bij UNDP staat de ongelijkheid hoog op de agenda, met het beroemde glas champagne van 1992 (zie punt 6) hoewel er geen concrete oplossingen aan gekoppeld worden en de aandacht toch vooral naar de ongelijkheid van kansen gaat.
Eén van de belangrijke kenmerken van dit nieuwe vertoog is dat de aandacht volledig verschuift van landen naar mensen en dat deze mensen als gelijken worden benaderd in één wereld met één mensheid. Helaas zijn sommige van deze mensen arm omdat ze nog geen bijdrage hebben kunnen leveren tot ontwikkeling en groei. Het zijn regeringen die mensen hun kansen ontnemen om die gelijkheid echt waar te maken – door discriminatie, beperking op toegang tot de markt, bescherming van de arbeidsmarkt…) – , maar op termijn moeten alle verschillen worden weggewerkt, behalve de inkomensverschillen zoals zal blijken. Alle mensen zijn geroepen autonoom te worden en voor zichzelf te zorgen. Armen zijn homines oeconomici in wording.
Die verschuiving werd voorbereid in een VN-resolutie van 1986 (United Nations, 1986) over het recht op ontwikkeling, voortaan een mensenrecht dat meer individueel dan collectief wordt ingevuld. Op die manier ligt de klemtoon op een gelijkheid van kansen en wordt inkomensongelijkheid niet als een probleem gezien.
Het hele decennium 1990 wordt ontzettend veel aandacht besteed aan armoede en vooral de meting ervan. Armoede staat centraal bij alle internationale instellingen en op alle mondiale VN-conferenties. In 2000 wordt op de ‘Millenniumtop’ bij de V.N. een resolutie goedgekeurd met ‘millenniumdoelstellingen’ waarvan de eerste de vermindering met de helft van de extreme armoede tegen 2015 is (op dat ogenblik een inkomen van minder dan 1 USD per dag) (United Nations, 1990).
- Vragen en twijfel
Het grote succes van die armoedeslag heeft uiteindelijk geleid tot veel vragen, kritiek en een verschuiving naar ongelijkheid, een thema dat vandaag een echte ‘boom’ kent.
De Wereldbank publiceert in 2000 haar tweede grote armoederapport (World Bank, 2000) dat zeer grondig werd voorbereid. Er gebeurt een grootschalig participatief armoedeonderzoek (Narayan et al., 2000) en er verschijnen een hele reeks papers over ongelijkheid met vragen vanuit de economische theorie. Kanbur & Lustig (1999) b.v. vragen zich af waarom het thema opnieuw op de agenda komt. Inkomensverdeling, zo stellen ze, maakt integraal deel uit van het economisch succes of falen van een land. Ongelijkheid mag dan op lange termijn niet zo makkelijk veranderen, Kuznets (de econoom van de omgekeerde U-kurve die inhoudt dat de ongelijkheid na een eerste stijgende fase daarna gaat dalen) had ongelijk. Ongelijkheid en groei hangen wel nauw met elkaar samen en het spreekt voor zich dat een onderwijsbeleid b.v. een grote rol kan spelen. Hiermee is de toon gezet.
Maar in een opmerkelijk werk dat in 2004 verscheen wijst Cornia er op dat de ongelijkheid wel eens onverenigbaar kan zijn met de doelstelling van armoedevermindering door groei, precies omdat de groei door die ongelijkheid wordt afgeremd (Cornia, 2004).
In het tweede armoederapport van de Wereldbank zelf is een hoofdstuk gewijd aan groei, ongelijkheid en armoede (World Bank, 2000: 45). Het wordt in dit hele verslag duidelijk dat de twijfel toeslaat: het gaat over een ‘complexe reeks van interacties’ (World Bank, 2000: 45), ‘geen stelselmatig verband tussen groei en inkomensongelijkheid’ (World Bank, 2000: 52) …. ‘Men kan bewijs vinden voor’ … ‘sommige vormen van beleid’ … ‘soms toont onderzoek aan’ … ‘beleid om de verdeling van inkomens en activa te verbeteren kan een dubbel effect hebben’ … ‘soms zijn er win win mogelijkheden’ (World Bank, 2000: 56)… ‘Hervormingen zijn soms in het voordeel, soms in het nadeel van arme mensen…’ (World Bank, 2000: 67).
In datzelfde rapport wordt een nieuw kader voor ‘risicobeheer’ voorgesteld (World Bank, 2000: 141), eerder door de studiedienst van de Wereldbank een ‘nieuw kader voor sociale bescherming’ genoemd (Holzmann & Jørgensen, 1999). Hiermee maakt de Wereldbank komaf met de ‘sociale zekerheid’ als verzekeringsmechanisme zoals door de Internationale Arbeidsorganisatie sinds 1952 voorgesteld (ILO, 1952). Het risicobeheer gaat grotendeels voorbij aan de sociale en economische rechten en beantwoordt aan een totaal andere logica.
Kortom, terwijl de Wereldbank zich wil beperken tot armoedevermindering, sociale zekerheid vertaalt in een nieuw concept van sociale bescherming met risicobeheer (Mestrum, 2019) wordt ze met de neus op de feiten gedrukt dat ze de ongelijkheid niet over het hoofd kan zien, met name om dat ene grote doel van de groei te bereiken. Een té grote ongelijkheid kan de groei belemmeren. Dit wordt aangetoond door haar eigen studiedienst (Ravallion, 2001). De twijfel van de Wereldbank heeft ook te maken met een gebrek aan empirische gegevens over het verband tussen groei en verdelende verandering. Zonder die gegevens is het moeilijk om beleidsadvies te geven aan haar klanten. ‘Halen de armen voordeel uit groei? Wordt de inkomensongelijkheid groter door de mondialisering?’ Meer gelijkheid is goed voor de groei en groei kan de armoede doen verminderen, besluit Ravallion (2001).
Er wordt in die periode overigens erg veel onderzoek gedaan naar het verband tussen groei en ongelijkheid (Cingano, 2014) en de gevolgen van de mondialisering voor de ongelijkheid in de wereld. Door een gebrek aan data en de vele verschillende methodologieën is het wel moeilijk er vaste conclusies uit te trekken (Ravallion, 2004; Mestrum, 2009).
Vanaf die periode is het wel duidelijk dat het thema van de ongelijkheid niet langer kan weggemoffeld worden achter de humanitaire kijk op armoede. Vanaf het begin van de 21ste eeuw komt er een stroom van onderzoek op gang en blijken de VN-instellingen zelf bijzonder actief.
- Ongelijkheid in de kering
In wat volgt wordt meer in detail gekeken naar de documenten die de V.N., haar dochterinstellingen en de Bretton Woods instellingen sinds het begin van deze eeuw over ongelijkheid publiceerden (zie bijlage in Mestrum, 2022), aan de hand van vijf vragen:
- Welke ongelijkheid wordt onder de loep genomen?
- Vanuit welke vaststelling over de situatie van het ogenblik?
- Waarom wil men de ongelijkheid verminderen?
- Welk verband ziet men met armoede en/of met (duurzame) ontwikkeling?
- Hoe wil men de ongelijkheid verminderen?
Een gedetailleerd overzicht van hoe dit mondiale verhaal kan begrepen worden, staat eveneens in de bijlage (Mestrum (2022). Wat volgt zijn enkele elementen van verklaring.
5.1. Geen consensus
Wat duidelijk uit de discoursanalyse komt, is dat er geen mondiale consensus bestaat over de aanpak van ongelijkheid en er geen uniek kennisveld gecreëerd wordt. Het debat is nog volop in ontwikkeling met een zekere continuïteit bij de Wereldbank en een discontinuïteit bij de V.N. die vragen stelt bij de exclusieve armoedefocus. Door de veelheid aan mogelijkheden is er ook geen duidelijk overzicht van data, hoewel de verschillende instellingen wel voldoende cijfers geven om een idee te krijgen van hoe groot de ongelijkheid in haar verschillende dimensies is.
Bij de invoering van de agenda voor armoedevermindering, in 1990, kwam het zeer snel tot een consensus tussen de internationale organisaties. Armoede is dan ook een consensusthema bij uitstek en al schuilen er uiteenlopende ideologische visies achter, het is makkelijk om een akkoord te bereiken over de bestrijding ervan. In de praktijk is die internationale armoedevermindering deel gaan uitmaken van een neoliberale agenda en het is daartegen dat diverse VN-organisaties vrij snel gereageerd hebben met aandacht voor ongelijkheid.
Ongelijkheid is allesbehalve een consensusthema en diverse Wereldbankdocumenten blijven dan ook herhalen dat elke markteconomie een zekere mate van ongelijkheid nodig heeft. De liberale stelling is immers altijd geweest dat zolang iedereen er op vooruit gaat, er geen enkel probleem met de ongelijkheid is (Economist, 2001). Branco Milanovic, die lang voor de Wereldbank heeft gewerkt, ontkracht die stelling (Milanovic, 2003) in een artikel met tal van voorbeelden over hoe het rechtvaardigheidsgevoel van mensen gekwetst kan worden met een te grote ongelijkheid. Geen enkel individu is een eiland of leeft op een eiland, wat met zich brengt dat ieders welzijn bepaald wordt door het welzijn – en het inkomen – van anderen. Dat ongelijkheid wordt ervaren als een ‘gevoelig thema’ – ook in communistische regimes, zoals Milanovic vóór zijn werk in het Westen meemaakte – heeft ermee te maken dat het zien van armoede en ellende wél tot het geweten van rijke mensen spreekt, maar de ‘gewone’ ongelijkheid niet. ‘Armoedebeleid is een pijnstiller voor het slechte geweten van de rijken’, aldus Milanovic. ‘Armoedebeleid is de prijs die de rijken wel willen betalen zodat hun eigen inkomens niet aan bod komen’ (Milanovic, 2003).
Er is niemand die stelt dat de ongelijkheid vermindert en we duidelijk in de goede richting gaan. Dat neemt niet weg dat de uiteenlopende benaderingen overeen komen met ideologische verschillen die rond ongelijkheid moeilijker te verbergen zijn dan rond armoede. De Wereldbank blijft bij haar neoliberaal beleid waarin ongelijkheid slechts node aan bod komt, omdat ze zowel de groei als de armoedevermindering in gevaar kan brengen. Herverdeling is nooit het echte doel, wat bij de V.N. wel degelijk het geval is en waar men de beleidsmantra’s van 1990 wel degelijk op de helling wil zetten. In die zin blijft de Wereldbank bij haar oude symbolische universum, terwijl de V.N. tracht terug te keren naar het pre-armoede en pro-ontwikkelingstijdperk.
Consensus is er overigens wel over het feit dat niet enkel de inkomens tellen, maar ook de gelijkheid van kansen moet bekeken worden, vooral in termen van onderwijs en gezondheidszorg.
- Wereldbank en V.N. volgen de academici
In tegenstelling tot het armoedethema dat vóór 1990 niet op de internationale agenda stond, is het thema van de ‘ongelijkheid’ geen gevolg van een initiatief van de mondiale instellingen. De Wereldbank, meer nog dan de V.N.-instellingen, volgen het onderzoek dat door meer en meer onderzoekers in de hele wereld wordt gedaan. Bij de Wereldbank gaat dat niet van harte. De V.N. maken dankbaar gebruik van dat onderzoek om hun kritiek op de ‘structurele aanpassingen’ en op het armoedebeleid te staven. Ongelijkheid kwam op de internationale agenda dankzij het onderzoekswerk in universiteiten en de studiediensten van de instellingen zelf, niet op verzoek van die instellingen (Mestrum, 2009).
- Alle vormen van ongelijkheid komen aan bod
Alle mogelijke vormen van ongelijkheid worden in de diverse documenten besproken, vaak zonder verduidelijking over wat exact wordt bedoeld. Die veelheid aan benaderingen en metingen komt de Wereldbank goed uit, omdat op die manier geen expliciete keuze moet gemaakt worden.
- Don’t look up!
Bij de Wereldbank is in feite een grote continuïteit vast te stellen. Wat in het werk van Chenery in 1974 (Chenery et al., 1974) al werd gesteld, wordt vandaag herhaald. Ongelijkheid binnen landen moet worden tegengegaan door de inkomens van de onderkant op te trekken. Net zoals bij armoedebestrijding kan je zo een sociaal beleid voeren dat niet aan de inkomens van de bovenkant raakt. Don’t look up! En uiteraard zullen de inkomens aan de onderkant nooit zo hard worden opgetrokken dat ze in de buurt van de topinkomens geraken.
Belastingen, alom erkend als het instrument bij uitstek om de inkomens aan de bovenkant af te toppen, wordt bij de Wereldbank slechts met mondjesmaat erkend. Men kan het feit niet tegenspreken, maar voortdurend wordt herhaald dat belastingen de groei kunnen afremmen en er dus voorzichtigheid geboden is. Herverdeling van inkomens staat niet op de agenda.
Hetzelfde geldt voor uitkeringen. Natuurlijk kunnen die helpen, maar ze mogen vooral niet ten goede komen aan mensen die ze niet echt nodig hebben. Ook in een recent boek (Grosh et al., 2022) worden methoden aangegeven om nog beter en nog preciezer te kunnen ‘targeten’, terwijl er een hele literatuur bestaat die de doeltreffendheid ervan in twijfel trekt (Kidd & Athias, 2019). Maar zoals reeds werd vastgesteld bij het armoedebeleid van 1990, meent de Wereldbank nog steeds dat inkomen niet op de eerste plaats moet komen (Mestrum, 2002).
- De V.N. tegen de Washington Consensus
Bij de diverse V.N.-instellingen is de toon geheel anders. Er is in eerste instantie, vooral bij het Instituut voor onderzoek naar sociale ontwikkeling (UNRISD) en in de rapporten over de sociale situatie in de wereld, impliciete en expliciete kritiek op het armoedebeleid. De VN-agenda, opgebouwd via de vele mondiale conferenties van de jaren 1990, gaat inderdaad veel verder dan enkel armoedebestrijding. Het beste voorbeeld is trouwens de VN-conferentie van 1995 over ‘sociale ontwikkeling’ (United Nations, 1995). Daarin staan drie gelijkwaardige hoofdstukken: armoede, werkgelegenheid en sociale integratie. Met de goedkeuring van de Millenniumdoelstellingen in 2000 werd dit zeer zwaar afgezwakt. Bij UNRISD is de kritiek iets implicieter, maar niet te mis te verstaan.
Ook het neoliberale mondialiseringsbeleid krijgt er van langs in diverse V.N.-documenten, inclusief het handelsbeleid van de WTO (Wereldhandelsorganisatie). In de documenten over de armoedevermindering van de jaren 1990 was duidelijk geen sprake van enige wijziging aan de ‘Washington Consensus’. De grote ‘vernieuwing’, onder leiding van voorzitter Wolfensohn bij de Wereldbank, met Joe Stiglitz aan het hoofd van de economische dienst (World Bank, 1996) hield in feite niet meer in dan een aanpassing van de volgorde van de verschillende hervormingen. Tot vandaag blijven Wereldbank en IMF besparingen eisen die de sociale ontwikkeling ernstig afremmen (Ortiz & Cummins, 2021).
- Gelijkheid en rechtvaardigheid
Voor alle instellingen staat de economische groei wel vermeld als te bereiken doel en is ongelijkheid datgene wat die groei belemmert. Bij de Wereldbank is dit, samen met mogelijke sociale conflicten, de belangrijkste reden om die ongelijkheid dan toch aan te pakken.
Bij de VN en haar diverse dochterorganisaties is groei één van vele andere doelstellingen. De VN blijft haar ontwikkelingsagenda verdedigen, vandaag tot een synthese gemaakt met de Doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, maar met een duidelijk luik voor sociale ontwikkeling en de invoering van sociale beschermingssystemen.
Voor de Wereldbank en het IMF komt het er op aan de ongelijkheid te bestrijden tot een niveau dat de groei ongehinderd kan doorgaan, en niemand zich onrechtvaardig behandeld voelt. Niemand kan natuurlijk aangeven wat een ‘rechtvaardige’ ongelijkheid zou kunnen zijn. Zelfs met een menselijke ontwikkeling en een topniveau, dit is ‘gelijkheid’ op het vlak van levensverwachting, alfabetisering, kindersterfte en zo meer, kunnen de inkomens nog zo ver uit elkaar liggen dat ze inderdaad tot sociaal protest leiden.
- Waar men het niet over heeft
Tenslotte is het ook belangrijk te wijzen op waar de diverse documenten niet over spreken: waar de grote ongelijkheid vandaan komt, de band tussen nationale en internationale ongelijkheid, wat wel een thema was in de jaren 1970. Er wordt evenmin dieper ingegaan op sociale bescherming die hoog op de agenda staat bij de Internationale Arbeidsorganisatie en een wezenlijk verschil kan maken tussen bruto en netto-ongelijkheid. In West Europa is het verschil tussen ‘pre-tax’ and ‘post-tax’ (inclusief transfers) niet minder dan 29 % in de ratio tussen de 10 % rijksten en de 50 % armsten (Blanchet et al., 2019: 45). Toch komt sociale bescherming slechts marginaal ter sprake, zonder data. Tenslotte een ander belangrijk punt dat door Milanovic en Ravallion werd aangetoond: Ja, ongelijkheid is slecht voor de groei, maar dan vooral de groei van arme mensen. Voor de rijken is ongelijkheid bijzonder positief voor hun economische groei (Vander Weide & Milanovic, 2014; Ravallion, 2001).
- Ongelijkheid, noodgedwongen
Het thema van de ongelijkheid was geen vrijwillige keuze van de internationale instellingen, maar ze maken er handig gebruik van om hun beleidskeuzen in de verf te zetten: groei, groei en groei voor de Wereldbank en het IMF en daarvoor is men bereid om minimale belastingen en uitkeringen in te voeren. Er wordt niet afgeweken van wat reeds begin jaren ’70 werd vastgesteld: ongelijkheid is van belang binnen de landen en daarvoor moeten armen kunnen bijdragen tot de groei. De ongelijkheid vergt geen verschillend beleid dan dat voor armoede. Een bijdrage van de hogere inkomensgroepen is niet nodig.
Bij de V.N. instellingen kijkt men iets breder en worden ook argumenten van sociale rechtvaardigheid gebruikt. Het thema van de ongelijkheid helpt om kritiek te uiten op het soberheids- en armoedebeleid. De V.N. heeft een bredere ontwikkelingsagenda die ze in de verf wil zetten. Over het oude thema van de nieuwe wereldorde en de vrede en internationale veiligheid valt echter niets meer te lezen.
- Ongelijkheid, een politiek thema
Wat hiermee wordt bevestigd is dat ongelijkheid, veel meer dan armoede, een politiek thema is dat ideologische keuzen vergt (Nederveen Pieterse, 2002). De ongelijkheid wordt nergens geproblematiseerd. De ongelijke machtsposities worden vermeld, maar niet geanalyseerd. De verschuiving van ‘ontwikkeling’ naar ‘armoedevermindering’ en daarmee onvermijdelijk een shift van landen naar mensen, zorgt ervoor dat de agenda versmalt en de band tussen interne ontwikkeling en internationale relaties uit het gezichtsveld verdwijnt.
5.10 Een nieuwe internationale agenda?
Er wordt door de V.N. wel gewezen op het belang van multilaterale instellingen en een globale aanpak, maar de maatregelen die concreet worden voorgesteld gaan enkel over de ongelijkheid binnen landen. De verantwoordelijkheid van de rijke landen blijft hierdoor onbesproken.
- Wat zeggen de cijfers?
Als de internationale instellingen er niet in slagen om een keurig overzicht te geven van de beschikbare data, zal dit ook in deze bijdrage niet mogelijk zijn.
Er zijn drie grafieken die weinig uitleg vergen: 1) het champagneglas van UNDP van 1992; 2) dezelfde gegevens tien jaar later, 3) de beroemde olifantkurve van Milanovic over de gevolgen van de mondialisering.
- Het champagneglas van UNDP
Bron: UNDP, 1992
Dit ‘glas champagne’ toont aan dat de ongelijkheid voor een groep tot 60 % van de wereldbevolking vrij klein is. De ongelijkheid begint te groeien in de vierde groep van 20 % en wordt erg groot in de bovenste groep van ‘rijken’. UNDP stelde destijds voor om dit glas champagne te vervangen door een glas melk, met een iets smallere basis dan de top.
- Het glas champagne loopt over
Source: Ortiz & Cummins, 2011: 21
Het glas champagne van 1990 is geen glas melk geworden, integendeel. Tien jaar later is de ongelijkheid in die mate toegenomen dat ze bijna volledig in de bovenste groep van de twintig procent rijksten zit, nog meer bij de 10 % rijksten en al helemaal ‘over loopt’ bij de rijkste 1 %.
- Het olifantje van de mondialisering
Bron: Milanovic, 2016
Dit olifantje toont de gevolgen van twintig jaar mondialisering op de inkomensgroei, van 1975-1990. De 5 % armsten van de wereldbevolking zijn de grote verliezers, hun inkomen steeg niet. De grote winnaars zitten in de top van de inkomenspiramide (de slurf van de olifant), het zijn de echte rijken en de nieuwe mondiale middenklasse (vooral in China, Indië en de rest van Azië). Het reële inkomen van de top 1 % nam met 60 % toe. De andere verliezers zitten tussen de percentielen 75 en 90, de hogere middenklasse van de rijke landen. Volgens Milanovic is dit de grootste verschuiving in inkomensposities sinds de Industriële revolutie (Milanovic, 2016 )
- De ‘boom’ van het onderzoek
Voor de ongelijkheid tussen landen kan kort verwezen worden naar de classificering van UNCTAD en de ‘Minst Ontwikkelde landen’. Aanvankelijk, in 1971, waren er 25 landen met een bijzonder laag nationaal inkomen en niveau van menselijke ontwikkeling; in 1991 waren het er 52 en zes landen konden in 2021 de categorie verlaten. Blijven dus 46 landen of bijna twee keer zo veel als vijftig jaar geleden. Wat iets zegt over het succes van het ontwikkelingsbeleid.
Er is de afgelopen twintig jaar ontzettend veel onderzoek gebeurd naar ongelijkheid (Scheidel, 2017; Stiglitz, 2013; Lansley, 2012; Piketty, 2019 … en veel anderen). Het is overigens dankzij dit onderzoek dat het thema ook mondiaal op de agenda is gekomen, in tegenstelling tot het armoedethema waarvoor de internationale instellingen het voortouw namen. Door de vele cijfers die in de openbaarheid kwamen en de groeiende verontwaardiging die ermee gepaard gaat, konden de internationale instellingen niet anders dan het thema ook een plaats te geven in hun eigen discours en later ook in hun beleid. In enkele gevallen, zoals bij de Wereldbank, is belangrijk onderzoek in de eigen studiedienst ontstaan, zoals dat van Ravallion en Milanovic.
De rapporten over inkomens en vermogens van enkele beroemd geworden instellingen worden tegenwoordig met grote aandacht gevolgd: van Oxfam (2022) tot CapGemini (2021), Crédit suisse (2021) en Forbes (2021), voor de enen als aanklacht, voor de anderen vanuit het perspectief van vermogensbeheer.
De meest objectieve gegevens zijn te vinden in een academische database gemaakt door de onderzoekers van de Paris School of Economics: World Inequality Report (Paris; World Inequality Database; World Inequality Report, 2022), zowel als bij de Wereldbank (World Bank).
Volgens het rapport over de ongelijkheid in de wereld zijn de ongelijkheden na drie decennia van mondialisering extreem groot en kunnen vergeleken worden met de piek van het Westers imperialisme begin van de 20ste eeuw. De COVID-19 crisis heeft de situatie nog verergerd. Uit de data blijkt dat de één procent rijksten zowat 38 % van alle bijkomende rijkdom sinds het midden van de jaren ‘90 hebben ingepalmd.
De regio Midden-Oosten en Noord-Afrik a blijft de meest ongelijke ter wereld. Veel landen zijn rijker geworden, maar hun regeringen veel armer. De grote ongelijkheid blijft aan de top van de inkomens- en vermogensongelijkheid zitten. De gender ongelijkheid vermindert slechts zeer traag. De ecologische ongelijkheid is zowel tussen rijke en arme landen als erbinnen telkens zeer groot (World Inequality Report, 2022).
- Besluit
Hoe delicaat het thema van de ongelijkheid ligt bij liberale instellingen blijkt duidelijk uit de risicorapporten van het Wereld Economisch Forum van Davos (WEF, 2014). In 2014 stond ‘grote inkomensdispariteit’ op nummer vier van de vastgestelde grote mondiale risico’s, maar het rapport verspilt er verder geen woorden aan. Ongelijkheid wordt even vermeld in nagenoeg alle rapporten van WEF en men mag aannemen dat het thema ook besproken wordt op enkele van de vele panels die jaarlijks georganiseerd worden, maar een groot thema is het niet. Wellicht omdat men het geen groot probleem vindt en men er hoe dan ook geen oplossingen voor heeft zolang inkomensherverdeling voor deze instellingen een taboe blijft. Voor alternatieve visies over hoe rijkdom geproduceerd wordt is er bij deze instellingen geen ruimte.
Ongelijkheid, zo blijkt duidelijk uit dit overzicht van enkele mondiale instellingen, is een politiek probleem waarmee, in tegenstelling tot armoede, de ideologische verschillen niet kunnen weggemoffeld worden. Men is bereid te denken over herverdeling en fiscaliteit of men is dat niet. Men is bereid de economische groei ietwat op de helling te zetten of men is dat niet. Men is bereid de gigantische topinkomens af te toppen of men is dat niet. Men is bereid na te denken over alternatieve visies over ontwikkeling en economie, of men is dat niet.
Meer nog dan in de impliciete discussie tussen V.N. en Bretton Woods instellingen komen deze verschillen duidelijk aan bod in het werk van onderzoekers en sociale bewegingen. Waar het uiteindelijk over gaat is een maatschappijmodel en het vorm geven aan de toekomstige wereld. Voor de mondiale instellingen betekent dit vorm geven aan het ontwikkelingsmodel dat nagestreefd kan of moet worden. In alle gevallen, overal ter wereld, wordt rijkdom collectief geproduceerd, hoe de resultaten worden verdeeld zou dan ook een vanzelfsprekend politiek debat moeten zijn (Piketty, 2021).
Mocht er inmiddels geen oorlog zijn uitgebroken in Europa zouden er enkele redenen zijn om optimistisch te worden. Het debat over de klimaatverandering gaat traag maar ontegensprekelijk vooruit. Het debat over mondiale fiscaliteit eveneens, met enkele eerste stappen over een minimumbelasting die de afgelopen jaren zijn gezet.
De grote ongelijkheid is lang geen nieuwe werkelijkheid, het is wel een nieuw probleem omdat het verlichtingsdenken de gelijkheid van alle mensen heeft voorop gesteld. Maar zoals Graeber en Wengrow stellen (Graeber & Wengrow, 2021) is het een slibberige term, want hoe een gelijke maatschappij er zou moeten uitzien, weten onze samenlevingen hoegenaamd niet. De vraag naar de oorsprong van de ongelijkheid is volgens hen irrelevant. Legale gelijkheid is een fictie, vandaar dat grote ongelijkheid makkelijk als gewelddadig overkomt. Wat deze onderzoekers wel vaststellen, is dat ook in een ver verleden sommige samenlevingen de ongelijkheid hebben beperkt of onmogelijk gemaakt, en andere niet. Het doet hen besluiten dat we wel degelijk een keuze hebben, dat er wel degelijk een alternatief is voor het huidige systeem. Of en hoeveel solidariteit er is, stelt ook Piketty (Piketty, 2021), het blijft een politieke keuze en het onderwerp van sociale strijd.
Francine Mestrum
Bibliografie:
Arndt, H.W. (1987). Economic Development. The History of an Idea. Chicago and London: The University of Chicago Press.
Blanchet, T., Chancel, L., Gethin, A. (2019), How Unequal is Europe? Evidence from Distributional National Accounts 1980-2017, WID. World Working Paper 2019/06.
CapGemini (2021). World Wealth Report 2021. CapGemini.
Chenery, H. et al. (1974). Redistribution with Growth. Published for the World Bank and the Institute of Development Studies. London: Oxford University Press.
Cingano, F. (2014). ‘Trends in Income Inequality and its Impact on Economic Growth’, OECD Social, Employment and Migration Working Papers, No. 163, OECD Publishing. http://dx.doi.org/10.1787/5jxrjncwxv6j-en
Cornia, G.A., Jolly, R. & Stewart, F. (eds). (1987). Adjustment with a Human Face. Protecting the Vulnerable and Promoting Growth. A Study by Unicef. New York: Oxford University Press.
Cornia, G.A. (2004). Inequality, Growth, and poverty in an era of liberalization and globalization, UNU-Wider and UNDP. Oxford: Oxford University Press.
Crédit Suisse (2021). Global Wealth Report 2021. Geneva: Crédit Suisse.
‘Does Inequality Matter?’. The Economist, 14 June 2001. Does inequality matter? | The Economist
Dubet, F. (2022). Tous inégaux, tous singuliers. Repenser la solidarité. Paris: Seuil.
Forbes (2021). Forbes World’s Billionaires List. Forbes Billionaires 2022: The Richest People In The World
Foucault, M. (1972). L‘ordre du Discours. Paris : Gallimard.
Graeber, D. & Wengrow, D. (2021). The Dawn of Everything. A New History of Humanity. New York: Farrar, Straus and Giroux.
Grosh, M. et al. (2022). Revisiting Targeting in Social Assistance. A New Look at Old Dilemmas. Washington: The World Bank.
Holzmann, R. & Jorgensen, S. (1999). Social Protection as Social Risk Management. Social Protection Discussion Paper 9904. Washington: The World Bank
ILO (1952). C102 – Social Security (Minimum Standards) Convention. 1952, No.102)
ILO (1976). Employment, Growth and Basic Needs. Geneva: ILO.
IMF (2017). Fiscal Monitor. Tackling Inequality. Washington: International Monetary Fund.
Kanbur, R. & Lustig, N. (1999). Why is Inequality Back on the Agenda? Paper prepared for the Annual Bank Conference on Development Economics, April 28-30. WP 99-14. New York: Cornell University. (99+) Free PDF Download – Why is inequality back on the agenda | Nora Lustig – Academia.edu
Kapur, D., Lewis, J., Webb, R. (eds) (1997). The World Bank. Its First Half Century. Washington: Brookings Institution Press.
Kidd, S. & Athias, D. (2019). Hit and Miss. An assessment of targeting effectiveness in social protection. Development Pathways. Working Paper March.
Lansley, S. (2012). The Cost of Inequality. London: Gibson Square.
McNamara, R.S. (1972) (1973) Annual Address to the Board of Governors. Washington: The World Bank.
Mestrum, F. (2002). Globalisering en Armoede. Over het nut van armoede in de nieuwe wereldorde. Berchem: EPO.
Mestrum, F. (2009). Why we Have to Fight Income Inequality. In: Kohonen, M. and Mestrum, F. (2009). Tax Justice. Putting Global Inequality on the Agenda. London: Pluto Press.
Mestrum, F. (2019).The World Bank and its New Social Contract. The World Bank and its New Social Contract – Global Social Justice
Mestrum (2022). Bijlage bij ‘Ongelijkheid mondiaal bekeken. Don’t Look Up!, geraadpleegd via https://www.globalsocialjustice.info/2022/04/12/ongelijkheid/
Meier, G.M. & Seers, D. (eds). Pioneers in Development. A World Bank Publication. New York: Oxford University Press.
Milanovic, B., (2003). Why we all do care about inequality (but are loath to admit it), World Bank Development Research Group. Why We All Do Care About Inequality (But are Loath to Admit it) by Branko Milanovic :: SSRN.
Milanovic, B. (2011). The Haves and the Have-nots, A brief and idiosyncratic history of global inequality, New York: Basic Books.
Milanovic, B. (2016). Global Inequality. A New Approach for the Age of Globalization. Cambridge and London: The Belknap Press of Harvard University Press.
Narayan, D. et al. (2000). Voices of the Poor. Can Anyone Hear Us? New York: Oxford University Press for the World Bank.
Nederveen Pieterse, J. (2002). Global inequality: bringing politics back in, Third World Quarterly, Vol 23, No 6, pp 1023-1046.
Ortiz, I. & Cummins, M. (2011). Global inequality: beyond the bottom billion – a rapid review of income distribution in 141 countries, Social and Economic Policy Working Paper. New York: United Nations Children’s Fund, April 2011, p. 21.
Ortiz, I. and Cummins, M. (2021). Global Austerity Alert. Looming budget cuts in 2021-25 and alternative pathways. Working Paper, Initiative for Policy Dialogue et al.
Oxfam International (2022). Inequality Kills. Oxford: Oxfam GB.
Paris School of economics. Thomas Piketty – PSE-Ecole d’économie de Paris (parisschoolofeconomics.eu)
Pearson, L.B. (1969). Partners in Development. Report of the Commission on International Development. New York: Praeger Publishers.
Piketty, T. (2019). Capital et Idéologie. Paris: Seuil.
Piketty, T. (2021). Une brève histoire de l’égalité. Paris: Seuil.
Ravallion, M. (2001). Growth, Inequality and Poverty: Looking Beyond Averages, PRWP 2558, Development Research Group, World Bank (multi0page.pdf (worldbank.org)
Ravallion, M. (2004). Competing Concepts of Inequality in the Globalization Debate, WB PRWP 3243, March.
Scheidel, W. (2017). The Great Leveler. Violence and the History of Inequality from the stone age to the twenty-first century, Princeton: Princeton University Press.
Sen, A.K. (1992). Inequality re-examined. Oxford: Clarendon Press.
Stiglitz, J.E. (2013). The Price of Inequality. New York: W.W. Norton & Company.
UNDP (1990). Human Development Report 1990. New York: United Nations.
UNDP (2013). Humanity Divided. Confronting Inequality in Developing Countries. New York: United Nations.
UNDP (2019). Human Development Report 2019. Beyond Income, Beyond averages, Beyond Today. Inequalities in Human Development in the 21st Century. New York: United Nations.
UNICEF (1989). The Invisible Adjustment. Poor women and the economic crisis. New York: United Nations.
United Nations (1961). UN Development Decade: a programme for international economic cooperation. A/RES/1710(XVI).
United Nations (1969). Declaration on Social Progress and Development. A/RES/2542(XXIV).
United Nations (1970). Strategy for the second UN Development Decade. A/RES/2626(XXV).
United Nations (1974). Declaration on the Establishment of a new international economic order + Programme of Action. A/RES/3201(S-VI); A/RES/3202(S-VI).
United Nations (1974b). Charter of Economic Rights and Duties of States. A/RES/3281(XXIX).
United Nations (1980). International Development Strategy for the 3rd UN Development Decade. A/RES/35/56.
United Nations (1986). Declaration on the Right to Development. A/RES/41/128.
United Nations (1990). International Development Strategy for the fourth UN Development Decade. A/RES/45/199.
United Nations (1995). Report of the World Summit for Social Development, Copenhagen 6-12 March. A/CONF.166/9.
United Nations (2000). Millennium Declaration. A/RES/55/218.
United Nations (2005). Report on the World Social Situation. The Inequality Predicament. New York, United Nations.
United Nations (2010). Report on the World Social Situation. Re-thinking Poverty. New York: United Nations.
United Nations (2013). Report on the World Social Situation. Inequality Matters. New York: United Nations.
United Nations (2014). Reducing Inequality for Sustainable Development. World Economic and Social Survey. New York: United Nations.
UNRISD (2010). Combating Poverty and Inequality. Structural Change, Social Policy and Politics. Geneva: UNRISD.
Van der Weide, R. & Milanovic, B. (2014). Inequality is Bad for Growth of the Poor (but not for that of the Rich). World Bank Policy Research Working Paper 6963 July.
WBG Strategy (2013). World Bank Group Strategy
WEF Global Risks 2014. Global Risks 2014 – Reports – World Economic Forum (weforum.org)
Wilkinson, R. & Pickett, K. (2010). The Spirit Level: Why Equality is Better for Everyone. London: Penguin.
World Bank (1975). The Assault on World Poverty. Problems of Rural Development, Education and Health. Baltimore and London: The John Hopkins University Press.
World Bank (1990). World Development Report. Poverty. Washington: The World Bank.
World Bank (1993). Poverty Reduction Handbook. Washington: The World Bank.
World Bank (1995). World Development Report. Workers in an Integrating World. Washington: The World Bank.
World Bank (1996). Poverty Reduction and the World Bank. Progress and challenges in the ‘90s. Washington: The World Bank.
World Bank (1999), A Proposal for a Comprehensive Development Framework, 21 January 1999. (http://www.worldbank.org/cdf/cdf-text.htm World Bank Document
World Bank (2000). World Development Report 2000/2001. Attacking Poverty. Washington: The World Bank.
World Bank (2005). World Development Report 2006. Equity and Development. Washington: The World Bank.
World Bank (2016) (2018) (2020). Poverty and Shared Prosperity Report. Washington: The World Bank.
World Bank: shared prosperity data: Shared Prosperity: Monitoring Inclusive Growth (worldbank.org)
World Inequality Database. Home – WID – World Inequality Dbase
World Inequality Report (2022). World Inequality Report 2022 – WID – World Inequality Database