Mijn licentiaatsverhandeling aan de Tolkenschool in de jaren 1970 was een studie van hoe ‘onbestaande’ woorden konden vertaald worden. Mijn uitgangspunt was een boek van de Argentijnse Julio Cortázar: ‘Libro de Manuel’, vertaald in het Frans en het Nederlands.
Het boek gaat over een groepje Argentijnse vluchtelingen in Parijs en hoe ze samen met Franse kameraden een diplomaat willen gijzelen om zo hun gevangen genomen kameraden in Buenos Aires vrij te krijgen.
De ouders van de kleine Manuel leggen voor hun zoontje een plakboek aan met krantenberichten, zodat de jongen later kan zien in wat voor tijd zijn ouders hebben geleefd.
Het is een moeilijk te vertalen boek omdat Cortázar zeer creatief omgaat met woorden en een woordenboek vergelijkt met een kerkhof. Hij creëert voortdurend nieuwe woorden door twee oude in elkaar te laten overgaan of gewoon uit te vinden. Niets is zo mooi als de erotische scène die hij beschrijft met onbestaande woorden maar die je zo de twee geliefden bijna letterlijk laat ‘zien’.
De titel van mijn verhandeling was: ‘Cortázar en het revoludieke woord’. Toen mijn moeder die titel las schrok ze geweldig, want ze ontwaarde er heel terecht ‘revolutie’ in. ‘Pak dat maar goed in, jongen, dat niemand op straat je ziet met dat boek’, zei ze tegen mijn broer. Dat haar dochter revolutionair kon worden, dat was schrikken.
Enkele jaren later ben ik zelf ook een ‘Boek voor Manuel’ begonnen en ik lig dus met een hele hoop plakboeken, vanaf het eind van de jaren 1970.
Op deze blog wil ik af en toe zo’n berichtje van toen publiceren. Soms zijn ze heel grappig, soms tragisch.
Veel plezier er mee!